Waarin Kazimierz weer een fiets bemachtigt, de rubberoogst gadeslaat en opnieuw wekenlang rondzwerft in de vochtige jungle van Frans-Kongo.
De twee lange maanden op de Lulua, Kasaï en Kongo zijn nu alweer een verre herinnering. Mijn kleine boot heeft zijn bestemming bereikt – de hoofdstad van Belgisch-Kongo, Leopoldstad, waar de rivier niet langer bevaarbaar is. Daar gaat de woeste stroom het Kristalgebergte in en veranderde in een tumultueuze bergrivier, vol met watervallen en verraderlijke stroomversnellingen. Ik wil per rivierboot verder varen naar Bangui over de rivier de Ubangi, maar dat is duur. Helaas kan ik geen korting regelen op het ticket. Ik moet de reis over land maken met een nieuw vervoermiddel. Geen gemakkelijke opgave voor iemand zonder chequeboekje. Ik hang wat rond en ontmoet er de kleine Poolse gemeenschap. Die bestaat uit twee Poolse fotografen, die met elkaar concurreren alsof hun leven ervan afhangt, een Poolse tuinman uit Bydgoszcz, een rijke houthandelaar en een bankbediende. De laatste drie bieden me wat broederlijke steun in deze wanhopige tijd.
Met hun hulp kan ik dan toch een nieuwe, glimmende fiets op de kop tikken. Ik kan niet wachten om weer te vertrekken en neem afscheid van mijn Maryś, die tevreden op de golven van Stanley Pool dobbert. Haar nieuwe eigenaar komt me uitzwaaien.
De motor van de boot die me naar de overkant van de Kongo bracht, loeit luid terwijl de boeg in de schuimende golven snijdt. Vijftien minuten later steek ik mijn veertiende Afrikaanse grens over, die van Frans-Equatoriaal-Afrika. In de hoofdstad Brazaville wachten me de formaliteiten voor mijn visum, douanerechten en diverse andere kosten en hoewel alleen al de gedachte daaraan me ontmoedigt, betekent talmen mijn terugkeer naar huis vertragen.
De veeleisende Frans-Afrikaanse bureaucratische machine is een hel voor een man die zo lang in de wildernis heeft geleefd. Ik ben minder tolerant voor de bemoeienissen van kleingeestige, overbezorgde ambtenaren. Aanvraagformulieren ritselen en worden plichtmatig afgestempeld. Ik zwerf van balie naar balie, stop zo nu en dan om hoffelijk te buigen voor de zwarte en blanke klerken. De Fransen, hoewel ze er niet in slagen hun koloniën economisch te laten floreren, voeren een uitzonderlijk etnische assimilatiepolitiek. In een Franse kolonie hoor je tal van uitdrukkingen: Les Français de Couleur (de gekleurde Fransen), citoyens (burgers), nos frères (onze broeders). Die toenadering heeft ook wel een militair karakter. Dat kwam duidelijk naar voren tijdens de Grote Oorlog, toen veel inheemse Afrikaanse soldaten vochten in Franse uniformen.
Ik stel mijn uitrusting samen in Brazzaville. Mijn geld verdwijnt snel en ik heb nog maar 100 franc op zak. Op 24 september 1935 vertrek ik met mijn fiets op de Noord-Zuidroute. Mijn doel is Fort Lamy aan het Tsjaadmeer, duizenden kilometers verder.
Mijn beladen fiets lijkt met haar twee bulten op een kameel en kraakt onder het gewicht van mijn hele hebben en houden voor de komende maanden. Het is ongelofelijk dat mijn vertrouwde Stomilbanden, die speciaal van thuis zijn opgestuurd, zo’n last kunnen dragen: twee camera’s, een dubbelloops geweer (kaliber 12 mm), honderd kogels, een automatisch pistool, een deken, een muskietennet, een tent, haringen, een bijl, reservebanden en spaken, lijm en rustines, een priem, koord, 250 gram kinine, wat aspirine en castorolie, twee kledingstukken. Plus mijn voedselvoorraad: een kilogram suiker, 250 gram thee, wat olijfolie en een zak maismeel. De bagage weegt in totaal meer dan 60 kilo en ik zweer dat dit slechts het absoluut noodzakelijke was om de reis te overleven.
De verharde weg begint vanaf de Kongo omhoog te lopen. Ik rijd door een levendige rivierhaven, langs het slaperige station van Congo-Océan, een postkantoor en een radiostation. Elegante witte huizen omzomen hier de straat – de paleizen van kooplieden en ambtenaren. Als ik Brazzaville verlaat, passeer ik een paar banken, de drukkerij van de regering, het stadhuis, een politiebureau, het koloniale legergarnizoen, het paleis van de gouverneur, een ziekenhuis en ten slotte de missiepost. Al snel zie ik een verkeersbord met de tekst ‘Route Sud-Nord’, en dat betekent dat ik het geëuropeaniseerde Afrika verlaat. Ik werp nog een blik op de Kongo, die op dat uur van de dag zoals altijd gevuld is met inheemse boten. De sterke zuidwestenwind ruist door de bladeren van de hoge palmbomen die de oever omzomen en doet het water van de rivier rimpelen.
Je overschrijdt in een oogwenk de grens tussen de beschaafde stad en de ontembare jungle en komt binnen in een totaal andere wereld. Voor me ligt Noord-Afrika in al zijn grootsheid. Het vooruitzicht van de oerwouden, de wilde open vlakten en woestijnen doen mijn handen trillen.
Niet dat ik bang ben, maar ik weet ergens ook hoe dwaas het is om mijn eenzame tocht voort te zetten, nu de voortdurende aanvallen van allerlei ziektes mij zo uitputten.
Nu beginnen de moeilijkste etappes van de terugreis. Alleen de tijd zal uitwijzen of ik het zal halen. Ik besluit me op een ander moment zorgen te maken en stuur mijn overbeladen fiets over een ruw stuk weg. De zon brandt op het gras en werpt een gouden gloed over de jungle. Het droge seizoen staat voor de deur. Hoewel hier dicht bij de evenaar het klimaat grillig is en de seizoenen onvoorspelbaar zijn, lijkt het hier altijd zomer. Nu eens groen, dan weer goud, maar altijd benauwd en zo vochtig dat het voelt alsof de roest en schimmel je lichaam en bagage kunnen wegvreten. Door die zware vochtigheid lijk ik tegen de grond gedrukt te worden met een enorme, meedogenloze kracht.
Mijn stalen metgezel rolt over een pad dat al vele eeuwen bewandeld wordt door ontelbare inboorlingen die manden vol gestolde rubbermelk op hun hoofd en schouders dragen. In het verleden reisden karavanen van geketende slaven langs deze route. De slaven werden gedwongen om enorme slagtanden te dragen tot op de markt. Er wordt gezegd dat deze slagtanden vandaag de dag met duizenden opgestapeld liggen in de ontoegankelijke bossen, nog onontdekt door blanken.
Op mijn reis door dit tropisch woud zie ik heel wat lokale bewoners in de weer om wat franc te verdienen om hun belastingen af te betalen. Ik kom heel wat groepjes tegen die dagelijks rubbermelk verzamelen. Dit zijn de meest primitieve werkplaatsen in heel Afrika.
Een groep inboorlingen arriveert op een afgelegen open plek met bijna lege handen. Hun enige uitrusting bestaat uit smeulende houten fakkels, bijlen, pijl en boog en een paar dunne metalen strips die uit oude conservenblikken zijn gesneden. Eerst steekt de groep een groot kampvuur aan. Dan beginnen ze de takken en boomstammen om te hakken om hun hutten bouwen. Terwijl sommigen bezig zijn de takken met lianen vast te binden, snijden anderen bladeren en grassen om de daken en muren te bedekken. Nog anderen zetten een paar vallen uit. Als de avond valt, zijn de primitieve hutten ingericht met comfortabele stapelbedden. Rond het vuur staan comfortabele banken die van takken zijn gemaakt. De volgende dag wordt een barak van één verdieping hoog gebouwd, die zal worden gebruikt voor het drogen van de rubber. Met speciale messen maken ze een reeks Y-vormige sneden in de stammen van de rubberbomen. Vervolgens plaatsen ze kleine potjes net onder de inkepingen in de schors. Zo vangen ze de rubbermelk op die uit de insnijdingen lekt. De melk wordt dan gefilterd met een speciaal net, tot vellen gevormd en opgehangen om te drogen. Zo produceren ze rubber van de beste kwaliteit.
De rubberplantages zijn echter niet langer winstgevend, en het woud lijkt enigszins verwaarloosd. Een massa bladeren bedekt de grond tussen de rubberbomen, en de arbeiders kunnen er nauwelijks tussen bewegen. Inheemse karavanen, beladen met lange rollen gehard rubber, lopen later honderden kilometers om hun voorraad te verkopen aan kooplieden voor slechts 1 franc per kilo.
Hoewel het al een halve eeuw tot Frankrijk behoort, ziet Frans-Kongo er niet uit als een goed ontwikkeld land. De weg die ik gebruik, spreekt boekdelen en lijkt op de armtierigste karavaanweg van de Sahara, hoewel er hier wrakken van auto’s in plaats van dromedarisskeletten in het zand begraven liggen. Mijn tweewieler kan me niet altijd over het terrein brengen. Vaak moet ik hem over moerassen, ondergelopen land en steile hellingen dragen. Soms trekken zijn wielen diepe voren in het zand. Op andere momenten slippen de banden over de weg. Ook al heeft een ondernemende administrateur, bij gebrek aan andere materialen, de weg laten plaveien met gras.
Ik moet bovenmenselijke inspanningen doen om vooruit te raken en vele weken lang vorder ik met een slakkengang. De dagen gaan voorbij volgens een eentonig patroon, terwijl ik verder noordwaarts ga. De weg leidt door gebieden die zo heet zijn dat het zand lijkt te gloeien in de zon. De nabijheid van de evenaar, het nakende regenseizoen en een ondraaglijke temperatuur maken de lucht verstikkend. De vochtige moeraslucht wordt opgewarmd tot een tropische walm. Ik heb het gevoel dat ik in een ketel met kokende, stinkende vloeistof ben gevallen.
Af en toe passeer ik een armzalig inheems dorp, op zo’n 500 kilometer van de dichtstbijzijnde regeringspost verwijderd. Dit is het dunst bevolkte land in Afrika en tot op vandaag heeft niemand er een idee van hoeveel rijkdommen er verborgen liggen in dit oerwoud, dat zich honderden kilometers ver in alle windrichtingen uitstrekt. Dit moet het donkerste deel van het continent zijn.
De Sud-Nord-route is danig overwoekerd met bomen en klimplanten, die steeds weer verstrikt raken in de spaken van mijn wielen. De stammen van oude bomen, geveld en versplinterd door hevige tropische stormen, liggen bezaaid over de weg. Om de paar honderd meter moet ik over stapels massieve boomstammen klimmen. Het is zeer tijdrovend om deze hindernissen te nemen, omdat ik de fiets en bagage apart over de obstakels moet dragen, dan alles weer moet opladen.
Ook ’s avonds blijft het vermoeiend, want het moerassige terrein maakt het opzetten van een tent buitengewoon moeilijk. Bovendien zit het bos vol met dodelijke reptielen en vervelende insecten, en alles lijkt te sissen: ‘Dood, dood… wees klaar voor de dood!’
Als ik er dan al in slaag mijn kleine piramidetent op te zetten op de weg, die nat is van de dagelijkse stortbuien, blijkt het onmogelijk om een vuur te maken in deze omstandigheden.
Het woud is altijd donker. Je ziet geen hand voor ogen – zelfs niet op een heldere, maanverlichte nacht. Alleen de spookachtige vuurvliegjes dansen in het donker. Het is ’s nachts dat dit woud tot leven komt. Troepen apen kibbelen luidruchtig en soms gromt een eenzame gorilla. Het lijkt wel of hij recht voor mijn tent zit! Overal waar apen zijn, zie je ook gazellen en bosantilopen. Deze gracieuze dieren houden van het bosfruit, maar kunnen niet in de bomen klimmen om het te plukken. Dus wachten ze geduldig tot een van de apen wat restjes laat vallen uit een boom. De beekjes in het bos zijn de thuis van otters en wilde zwijnen. Die laatste zullen nooit verhongeren, omdat zij praktisch alles eten. De Babinga-stammen, die het gebied bewonen, eten de knolachtige wortels van lianen, omdat ze lekker en voedzaam zijn. Deze knollen vormen vaak ook het hoofdbestanddeel van mijn dieet. Qua smaak verschillen ze weinig van onze aardappelen.
Ik rijd om langs de Bunji-missie, ook al lag die niet op mijn geplande route, omdat ik heb gehoord dat daar een Pool woont. Redelijk ongewoon zo dicht bij de evenaar. Hij was een missionaris, oorspronkelijk uit Września in de provincie Poznań, en had net zijn zilveren jubileum gevierd op de evenaar.
‘Goedemorgen, broeder,’ zeg ik in het Pools. Er komt geen antwoord op mijn groet. Broeder Wesołowski verstijft en zijn ogen worden vochtig als die van een kind. Hij is duidelijk niet in staat om de woorden te vinden in zijn moedertaal, die hij al 25 jaar niet meer heeft gehoord, laat staan gesproken. Frans, Duits en wat lokale talen zijn de enige die hier gebruikt worden om te spreken, te denken en te bidden. Uren gaan voorbij terwijl we verhalen uitwisselen. Ten slotte kondigt een schuchter belletje het ‘Ave Maria’ aan, dat gevolgd wordt door het avondmaal en een glas Algerijnse wijn.
Uiteindelijk worden de lichten gedoofd en valt de stilte. Kikkers kwaken en krekels tsjirpen in de kreken van de rivier de Alima. Hoewel ik erg moe ben, schrijf ik, in plaats van te rusten, de hele nacht. En hoop dat mijn pen mijn gevoel een banneling te zijn zou verzachten. Als je schrijft, wordt je pen een vriend die je in vertrouwen kunt nemen en waaraan je je gedachten, emoties en ervaringen kunt toevertrouwen. Gehoorzaam reist mijn pen over het papier en vereeuwigt mijn moeilijke reis door deze verre landen. Deze bladzijden zijn mijn band met mijn familie en thuisland.
Na een driedaagse tussenstop in Bunji vertrek ik van het rustige eiland van het Heilig Kruis, uitgezwaaid door de pater-overste en broeder Eryk. Telkens als ik een veilige haven verlaat, vooral hier – zo dicht bij de evenaar – verlies ik niet alleen alle contact met de beschaafde wereld, maar betreed ik ook het grenzeloze onbekende.
Broeder Eryk wil er niet van weten mij te laten vertrekken met zo’n overbeladen fiets. Op de vooravond van mijn vertrek overtuigt hij twee zwarten om me te vergezellen en me naar Fort Rousset te begeleiden. Ik wil de broeder niet van streek maken door zijn aanbod af te slaan, ook al had ik inmiddels de lokale bevolking leren inschatten en wist ik dat de twee niet veel hulp zouden bieden op mijn reis. We vertrekken en na een eindje reizen worden de bomen schaarser en krijg ik een panoramisch uitzicht op de bergen die voor ons liggen. De weg leidt ons door steile ravijnen. Een paar dagen later rijd ik door een land van dorre woestijn en eenzame bergen. Ik zie er geen dieren, met uitzondering van enkele panters, die snel verdwijnen in het gras van de wegberm. Mijn dragers hebben me een paar uur geleden al in de steek gelaten. Ze waren al betaald en zagen geen reden om mij nog langer gezelschap te houden.
Anderen zouden zich hierdoor ontmoedigd voelen, maar ik kan weer verder genieten van mijn eenzaamheid in de grenzeloze woestijn. Ik ben lichamelijk uitgeput, maar de terugkeer van de stilte verkwikt mijn lichaam en doet mijn geest herleven.
Ik slaag erin om elke dag twaalf tot zestien uur te fietsen, ook al ben ik doorweekt tot op mijn huid en doen mijn botten pijn van het vocht. Uiteindelijk dwingt het terrein mij om af te stappen en mijn fiets aan de hand over de verlaten bergen te leiden. Regelmatig stop ik om op adem te komen en kijk ik uit over het landschap, waar enkel nóg meer heuvels op me liggen wachten.
Fietsen wordt nu zo goed als onmogelijk. Dit gebied wordt doorsneden door talloze beekjes die zich al generatieslang in het terrein hebben genesteld. De zware regens eroderen de oevers, waardoor ze extreem steil worden. Ik ben gedwongen om mijn fiets de heuvels op te duwen en zelfs met drie sets remmen is afdalen uiterst riskant, vooral omdat al mijn bezittingen de fiets aanzienlijk zwaarder maken.
Die avond kampeer ik op de Apenberg, met de rivier de Sangha glinsterend aan zijn voet. Ik zie een bord aan de overkant van de weg met het volgende opschrift: ‘ZONE DESERTE. MUNISSEZ VOUS D’EAU!’ (Woestijnzone. Neem water mee!). Nadat ik mijn veldfles gevuld heb, steek ik een vuurtje aan en bereid mijn avondmaal. Het is hier rustig en aangenaam. Vogels beginnen een concert als de sterren tevoorschijn komen, en een koele bries blaast tegen mijn voorhoofd. Helaas kan ik hier niet lang rusten en moet verder reizen. Op een maanverlichte nacht is dat altijd gemakkelijker dan op andere tijden van de dag. In de loop van de nacht daalt de maan achter de verre pieken en verdwijnt uit het zicht. Al gauw is er alleen nog duisternis rond de bergen. En in mijn hart.