Albertville, 11 juli 1933
“Mijn liefste Maryś,
Het is al 10 uur ’s ochtends en ik weet niet hoe ik treffelijk uit mijn kamer moet komen. Ik moet op bezoek bij de grote bazen, maar als ze mijn kledij te zien krijgen zullen ze denken: “Wat een versleten man!” Ik heb mijn schoenen gelijmd, maar de lijm houdt niet meer. Ik heb nieuwe kledij en ondergoed nodig, en ook een paar broeken, maar ik heb geen cent meer op zak. Ik heb overnacht in de cel waarin ook de zwarte missionarissen verblijven, en deze ochtend kon ik me nauwelijks ontdoen van de luizen die in mijn bed zaten! Het waren van die enorme rode Afrikaanse luizen. Ik had al zo lang geen ongedierte meer gehad!
Het huis van de Witte Paters zelf is enorm, wat een ruimte! – maar mij behandelen ze als een zwarte man. Als je me zou zien, zou je schrikken – mijn kledij zit vol gaten en het lijkt alsof ik lappen draag. En zelfs in de lappen zitten gaten. Mijn baard is wild, net als mijn haar, dat ik nog voor het laatst in Soedan heb laten knippen. Mijn handen zijn bedekt met eelt en staan vol wonden, mijn benen zijn geschramd door doornen, en door de zon verbrand omdat ik geen lap stof meer heb om ze te bedekken. Gelukkig houdt mijn fiets het nog vol – ik heb vanochtend de banden gerepareerd, maar het voorwiel moet nog worden aangepakt, want door een tak zijn er 4 spaken gebroken.
Vandaag stuur ik een paar banden van ‘Stomil’ terug naar Polen. Mijn situatie is zo zwaar en ik heb geen enkele hoop meer dat ik eraan kan ontsnappen. Voor me ligt -opnieuw- een wildernis vol moerassen. Ik weet niet eens of ik de bergen van Katanga zal kunnen bereiken! Ik heb dan wel een geweer, maar zou nu veel liever het geld hebben dat ik eraan heb uitgegeven. Want het grootste gevaar komt van mensen, niet van dieren. Ik ben arm en heb zoveel kleine zaken nodig. Om te beginnen kledij. Die zit zo vol gaten dat mijn naakte lichaam zichtbaar is. En dat terwijl in dit Albertville de witte huizen en paleizen schitteren…”
Alsof dit alles nog niet tragisch genoeg klinkt schreef hij enkel dagen vooraf al aan Maryś dit hopeloze kattebelletje:
Geld? Ik kan het niet stelen, maar ik kan ook nergens nog iets verdienen! – Oh Maryś! Ik ben bang, want ik heb de kracht niet meer om deze obstakels te overwinnen, en het worden er steeds meer!
Sinds 2 dagen heb ik niets meer geschreven, het waren zo’n zware dagen – ik heb gekampeerd, ’s nachts als een hond onder een boom gelegen. Ik sliep met knagende honger, de dorst brandde in mijn keel en ’s nachts suiste het bloed door mijn aderen… Ik heb een zware verkoudheid opgelopen, en het ergste van alles! – Ik ben naakt en berooid!’
Alsof dit alles nog niet tragisch genoeg klinkt schreef hij enkel dagen vooraf al aan Maryś dit hopeloze kattebelletje:
Geld? Ik kan het niet stelen, maar ik kan ook nergens nog iets verdienen! – Oh Maryś! Ik ben bang, want ik heb de kracht niet meer om deze obstakels te overwinnen, en het worden er steeds meer! Sinds 2 dagen heb ik niets meer geschreven, het waren zo’n zware dagen – ik heb gefoerageerd, ’s nachts als een hond onder een boom gelegen. Ik sliep met knagende honger, de dorst brandde in mijn keel en ’s nachts suiste het bloed door mijn aderen… Ik heb een zware verkoudheid opgelopen, en het ergste van alles! – Ik ben naakt en berooid!