Kazimierz Nowak in de Libische woestijn

Waarin Kazimierz’ tocht er een vol ontberingen wordt, hij voor een spook wordt aanzien en officieel dood wordt verklaard. Maar na een maand toch weer opduikt.

Nadat ik Ghadames achter me heb gelaten, word ik overvallen door een vreemde angst. Komt het door de eenzaamheid of door de afschrikwekkende levenloosheid van het landschap? Ik worstel met mijn gevoelens, die me enerzijds terug naar de Middellandse Zee lokken, terwijl ik tegelijkertijd de verleiding voel om verder naar het zuiden te gaan. Zo zeer ben ik aangetrokken tot het avontuur en de buitengewone ervaring van de woestijn die me toen te wachten stonden.

Zuidwaarts moet ik. Aanvankelijk is het op de weg comfortabel fietsen want de ondergrond in dit deel van de Hammada el-Homra is goed berijdbaar. Er zijn echter al vlug momenten dat ik acrobatische toeren moet uithalen op mijn fiets om de her en der verspreide rotsblokken te ontwijken. Vaak moet ik mijn stalen ros op mijn schouders hijsen om de tocht voort te kunnen zetten. Net voor de zon ondergaat verlies ik het smalle pad dat ik volgde uit het oog en bevind me plotseling aan de rand van een beangstigende woestijn – rotsachtig en droog. De wereld is gehuld in een doodse, troosteloze stilte. De nacht is zo koud dat mijn handen te gevoelloos worden om mijn tentharingen in de harde, stenige grond te slaan. Ik steek een vuur aan van doornig kreupelhout en blijf er de hele nacht bij zitten.  Het is muisstil en eventjes denk ik dat in de verte het zoemende geluid te horen is van de generator van het radiostation in Ghadames – waar de allerlaatste buon viaggio vanuit de beschaving had geklonken. Tegen de ochtend is die illusie verdwenen en ben ik opnieuw omgeven door een stilte die zo diep is dat ik mijn eigen ademhaling en hartslag kan horen. Een voetstap klinkt als een donderslag.

Op de derde dag blijft de zon verscholen achter de dreigende regenwolken, dus bereid ik de nacht  zorgvuldiger voor dan gewoonlijk. Ik verstevig mijn tentharingen onder een stapel stenen en controleer meermaals het tentzeil. Ik graaf binnen in de tent een kuil en vul die met gloeiende kolen. Daarop leg ik een grote, platte steen zodat die opgewarmd wordt. Ik maak een perfecte kachel en al gauw is de tent gevuld met een aangename warmte. Nog maar net ben ik klaar met het graven van een greppel rond de tent, of het begint te regenen. Gelukkig heb ik al mijn spullen binnen kunnen opbergen. 

Een karavaan die vlakbij kamp houdt krijgt de stortbui over zich heen. Hun koopwaar is in een mum van tijd doorweekt. De suiker lost op tot een dikke, zoete stroop die op de grond stroomt. De Arabieren die de leiding hadden over de karavaan lijken op een stel verzopen ratten.

Als ‘s ochtends de zon vanachter de lage wolken tevoorschijn komt vervolgen we onze weg. Ik zeg ‘wij’, want de karavaan gaat ook op weg. Na een uur marcheren, terwijl we over een steile heuvel trekken, worden we opnieuw overvallen door een zware storm.

Omdat de regen aanhoudt en steeds heviger wordt, besluiten we ons kamp op te slaan. Het kost veel tijd en moeite om de dromedarissen te ontdoen van hun drijfnatte lading. Bevrijd van hun zadeltassen dwalen de dieren af op zoek naar wat schaars woestijngras. 

Ondertussen zet ik mijn tent op en proberen we een vuur te maken. Het duurt wel een uur voor dat eindelijk lukt. We warmen ons een beetje aan de flikkerende vlammen, maar omdat het regent is het onmogelijk onze kleren te drogen. Bovendien is mijn tentpaal gebroken en de tent volledig ondergelopen. Ik ben doorweekt en lig de hele nacht lang op een nat tentzeil. Als de regen stopt bij zonsopgang raken onze spullen bedekt onder een ijslaag. Door en door onderkoeld, overleef ik ternauwernood tot het eindelijk dag wordt.

Op 8 januari bereiken we Bi’r Masin, waar een bron is. Van brak water. Ik neem er afscheid van de oude Ali en Mohammed. Zij reizen naar het westen terwijl ik verder naar het zuiden fiets. In de vroege namiddag zet ik mijn kamp op en ga op zoek naar brandhout. Ik ben blij om regenplassen op de grond te zien. Omdat het water dat ik meegebracht heb uit Bi’r Masin vreselijk stonk, vul ik mijn ghirbas met dit zoete regenwater. Later op de dag ontdek ik het lichaam van een Toeareg, half opgegeten door hyena’s. Het is een gruwelijke aanblik. De woestijn eist duidelijk slachtoffers.

De volgende dagen loopt mijn route langs de grens tussen Tripolitanië en Algerije. Die steek ik vele malen over, afwisselend fietsend aan de Italiaanse en de Franse kant van de Sahara. Glooiende heuvels, ravijnen en rotsachtige bergen domineren het landschap. Met alleen de zon en de sterren als kompas dwaal je gemakkelijk van het juiste pad af. Er komt geen verkeer meer deze kant op, dus de oude karavaanroute is bedolven onder het zand en het is moeilijk om je te oriënteren. Het probleem wordt nog vergroot doordat mijn horloge – het enige instrument waarmee ik afstand kan meten (door het aantal afgelegde uren bij te houden) – niet meer werkt.

Intussen ben ik officieel dood verklaard! Twee weken na mijn vertrek uit Ghadames stuurde de commandant van Ghāt, die nog steeds op me wachtte, een reddingspatrouille op pad. De patrouille slaagde er niet in om mij op Italiaans grondgebied te lokaliseren en bij terugkeer in Ghāt gaf men mij per radio aan Ghadames op als vermist. Dus in beide forten word ik verondersteld het zoveelste slachtoffer van de wrede Sahara te zijn. Maar ik leef nog, en hoewel het leven in de woestijn moeilijk was, genoot ik ervan.

Elke dag raak ik meer gewend aan de ontberingen van het reizen: de hitte, de kou, de regen, de storm en de eenzaamheid.

De voorraad voedsel die ik in de militaire winkel van Ghadames heb gekocht is bescheiden. Niet in termen van kosten, maar in termen van gewicht. Ik heb kleine hoeveelheden van alles bij me: gerst, suiker, olie, specerijen, uien, tabak en lucifers. Ook al weegt dit, samen met 32 liter water, meer dan 70 kilogram, het lijkt niet erg veel. Al na één dag onderweg besef ik dat deze onderneming veel uitdagender zal zijn dan aanvankelijk gedacht. Hoewel ik mijn dagelijkse rantsoenen halveer, begint mijn voedselvoorraad na twee weken op te raken. Ze slinkt in een alarmerend tempo en ook mijn pakje sigaretten is leeg. Alsof de woestijn op  de hoogte was van mijn ongeluk verrast ze me opnieuw en leidt me door een groot kerkhof van menselijke en dierlijke beenderen die her en der verspreid liggen. Woestijnraven, die de hyena’s bij elke maaltijd vergezellen, en enorme zwarte mieren maken de verschrikkingen van deze ervaring nog erger.

Het is moeilijk om te beschrijven wat een enorme inspanning een fietser in de Sahara moet leveren. Toegegeven, het gewicht van de fiets wordt met de dag minder zwaar naarmate de voedsel- en watervoorraden slinken, maar het energieniveau daalt tegelijkertijd. Gelukkig verlies je na een tijdje het besef van tijd en pijn en verricht je instinct tot zelfbehoud wonderen.

De dagen worden steeds zwaarder. Fietsen is bijna onmogelijk, en vaak moet ik de fiets op mijn rug dragen om de zandduinen over te steken.  De zolen van mijn schoenen zijn helemaal afgesleten zodat ik bijna blootsvoets loop. Mijn kleren hangen aan flarden en doornige struiken snijden in mijn handen. Een tekort aan water dwingt me mijn route te wijzigen en naar In Azana te gaan.

[…]
Dit is een fragment uit het boek.
Wil je op de hoogte blijven van de publicatie?
Vul het formulier in.

Mijn verschijning veroorzaakt een ware sensatie. Alles en iedereen stroomt de straat op om de fiets te zien – een ongewoon voorwerp dat in geen enkel opzicht lijkt op een dromedaris- die is aangekomen uit de woestijn. Kinderen, spelend in de schaduw van de palmbomen, rennen weg bij mijn aanblik, om na een tijdje terug te keren om mij in een kring te omsingelen. Ik word uit de menigte weggetrokken door de commandant van het fort.

“Welke dag is het vandaag?”, vraag ik vermoeid. “Twee februari.”

“Ah, dus ik heb een hele maand in de woestijn doorgebracht.”


[i] Ghāt ligt op een oude Sahara-karavaanroute, was een slavenhandelscentrum en werd geëxploreerd tijdens enkele Europese ontdekkingsreizen in de 19e eeuw.  Het ligt ten westen van de Wadi Tanezzuft in een heuvelachtig zandsteenlandschap, in de buurt van het Jibāl-gebergte en het Tadrārt-plateau. De stad is ommuurd en compact, met witte huizen, smalle steegjes en overdekte arcades. Ghāt wordt bewoond door Toearegs. Bronnen voorzien de stad van water, dat wordt geleverd door bronnen en waarvan de distributie streng wordt gecontroleerd door het gewoonterecht. Een nabijgelegen uitloper van het gebergte, Idinen, is een legendarische vesting van geesten.

[ii] Betekent ‘Plateau van de Rivieren’. Een bergketen in de Algerijnse Sahara.

Vergelijkbare berichten