Kazimierz Nowak, per boot over de Kasaïrivier in Congo

Waarin Kazimierz eindelijk terug over water kan reizen, door blanken wordt uitgevraagd over zijn vier eenzame jaren en oog in oog komt te staan met de dodelijke Swinbornwatervallen.

Na 1.300 kilometer wandelen over land heb ik eindelijk de verraderlijke stroomversnellingen van de Lulua bereikt. Hier kan ik het water ingaan. De voormalige kapitein van het zendingsschip ‘Southern Cross’[i] waarschuwt me dat zoiets absoluut niet veilig was. Mijn reisavontuur bereid ik voor in mijn tent die ik heb opgeslagen in de tuinen van de missie aan de oevers van de woest stromende Lulua rivier.

De plaatselijke bevolking was heel vriendelijk en hielp me bij het zoeken naar een goede kano. Het lot is me gunstig gezind en een missionaris vond een grote boot die ooit gebruikt was om bij nacht en ontij slaven te vervoeren. De volgende dag achterhalen we wie de eigenaar van de boot is. Hij woont aan de Congo-rivier en is nog steeds betrokken bij deze illegale praktijk. Wij laten hem weinig keus: de boot verkopen of hem in beslag laten nemen. De man noemt uiteindelijk een een buitensporig bedrag dat ik hoegenaamd niet kan betalen. Na een uur afdingen komen we tot een akkoord, en hoewel ik een aanzienlijk bedrag voor de boot betaal voelde ik me eindelijk op mijn gemak. De boot is met haar dertien meter vrij groot en weegt 500 kilo. Om efficiënt te kunnen navigeren door draaikolken, stroomversnellingen en ondiepe stukken is ze slechts 65 centimeter breed. Ik kan de boot alleen  aansturen  door middel van een houten roer aan de achtersteven.

Omdat ik toch een kajuit wil  bouwen moet ik op zoek naar verf en bouwmaterialen. Ik stroopte de mouwen op en word een nautisch manusje-van-alles. Ik ben vastbesloten om de boot op tijd klaar te hebben voor het nakende feest van de Congorivier want ik  wil aan de festiviteiten deelnemen als kapitein van een schip!

Op de ochtend van de eerste juli 1935, wordt de kade aan de Luebo overspoeld door gasten die getuige willen te zijn van de plechtige doop van mijn boot. Ik heb haar Maryś[ii] genoemd. De vlag van de Witte Adelaar[iii] wappert op haar achtersteven, en zij wordt voor mij een miniscuul stukje Polen temidden van de wildernis. Bisschop de Clercq zegent haar voor haar eerste reis, waarvan hij weet dat die vol zal zijn met gevaar. Gasten gluren binnen in de kajuit die dient als opslagplaats voor voedsel en bagage.

Het hok zal tevens mijn donkere kamer worden. Ik heb een comfortabele slaapkamer op de brug van het schip gemaakt. Er is een keuken en een comfortabele leunstoel, hengels en navigatieapparatuur.

Onder het klinken van de wijnglazen wenst iedereen me een behouden vaart. “Lang leve de kapitein! Lang leve Polen en lang leve België! Moge de witte kapitein van het donkere continent zijn bestemming bereiken in goede gezondheid!”

Na een slapeloze nacht, begin ik me ongemakkelijk te voelen. Mijn stemming is omgeslagen. Ik weet dat ik zal worden overgeleverd aan de elementen en dat ik op het punt sta om te beginnen aan een gewaagd avontuur. De rivier die voor me ligt is wild en onbekend, en Congo’s hoofdstad, Leopoldstad[iv], ligt bijna 1000 kilometer verder.

Als Maryś en ik uiteindelijk worden losgemaakt van de oever neemt de stroming van de Lulua ons meteen mee. Ons vertrek is niet zo glorieus want we ontsnappen ternauwernood aan een ramp voor de toeschouwers als de boot al in de eerste bocht van de rivier vast komt te zitten op de granieten rotsen. Ik slaag erin de situatie te redden door alle stuurprincipes toe te passen die ik ken. We komen los van onze rotsige hindernis en de sterke stroming voert ons vlot naar het dichte, tropenwoud.

En zo zal ik weer al die lange dagen en nachten helemaal alleen doorbrengen – als  kapitein,stuurman, kok én matroos, terwijl mijn boot onder Poolse vlag door de Afrikaanse wildernis vaart.

Maryś dartelt over de golven als een losgebroken merrie. Ik tem haar zoals ik Ryś heb getemd, die in het begin ook koppig en eigenwijs was geweest, maar later een trouwe vriend werd (als je zijn eigenzinnige uitbarstingen even buiten beschouwing laat!).

[…]
Dit is een fragment uit het boek.
Wil je op de hoogte blijven van de publicatie?
Vul het formulier in.

Op 9 juli stuit ik op een eiland van beschaving: een haven met kranen en pakhuizen vol kreunende machines en oorverdovende scheepshoorns. In Port-Francqui[vi] komt iedereen naar buiten om naar mijn dwergboot te kijken. Ik heb mijn eerste haven bereikt en na een reis van 240 kilometer en heb bijna een kwart van de afstand tussen Luebo en Leopoldstad afgelegd! De blanke gemeenschap in de stad is verrukt. Ik moet het verhaal van mijn vier jaar durende avontuur vertellen en uitnodigingen voor lunches en diners accepteren. Maar om eerlijk te zijn, geniet ik het meest van mijn eenzame avonden waarop ik aan boord van Maryś zit, zachtjes gewiegd door de stromingen. Een Zweedse kapitein brengt me een bezoek en is verrukt over mijn romantische Maryś. Hij verwondert zich over mijn eenzame en schijnbaar doelloze reizen door de Afrikaanse wildernis en woestijnen. Misschien denken ze dat ik met een geheime missie bezig ben. De kapitein geeft me onschatbare informatie en advies. Hij vertelt me dat de midden- en benedenloop van de rivier minder goedaardig zullen zijn dan ik verwacht. De ondiepe stukken, de draaikolken en rotsachtige stroomversnellingen maken het varen er ronduit gevaarlijk. ”Wees voorzichtig”, waarschuwt de vriendelijke kapitein mij. “Voordat u Basongo bereikt moet u oppassen voor de gevaarlijke zijrivier Sankuru en de Swinborn stroomversnellingen. Oh, en u kunt onoverkomelijke problemen tegenkomen rond Dima…” Het houdt niet op.

“Meneer, als u het Leopoldmeer bereikt, dicht bij de Zwarte Rivier, zorg er dan voor dat u een reddingsvest draagt. In de buurt van Lebida zijn al verschillende schepen ten onder gaan”.

Ik vertrek met in mijn achterhoofd al deze waarschuwingen. Ik raakte stilaan de tel kwijt van hoeveel dagen er verstreken zijn sinds ik voor het laatst een ander mens heb gezien. Een zwart mens, uiteraard, want een blanke kom je hier niet tegen! Na vier jaar ben ik er aan gewend om alleen te zijn.

Mijn onverschrokken boot brengt me van de Lulua rivier naar de majestueuze golven van de machtige Kasai, de grootste zijrivier van de Congo. Bij de samenvloeiing met de Lulua-rivier lijkt de Kasai op een enorm meer, vol weelderige, groene eilanden met oogverblindend wit zand.

Ik vaar verder en kom steeds vaker menselijke nederzettingen tegen, maar om een of andere reden heb ik geen geluk met de mensen. Telkens als ik probeer om wat vis te ruilen voor fruit, verstoppen ze zich, schuw en achterdochtig. Ze zijn onbereikbaar en ik zie vaak dreiging in hun wilde ogen. Later hoor ik dat ze me verdachten van kinderontvoering, omdat er blijkbaar vaak ontvoerders opereren in deze streken.

Er zijn nog andere redenen voor hun angst. In veel gevallen ben ik de eerste blanke man die ze ooit hadden gezien. In hun ogen lijk ik misschien wel een demon of misschien een soort god. In het beste geval denken ze dat ik een heks ben. (Mogelijk een kwaadaardige, dus benaderden ze me voorzichtig.) Ik ben een echte nieuwigheid voor de inboorlingen die op de Kasaï leven en de trommels verspreiden het nieuws van mijn komst. Ze kunnen niet meteen bevatten wat er gebeurt. “Wat een vreemde blanke man,” hoor ik iemand zeggen. “Het is onmogelijk voor een blanke man om zo’n grote bwatu[vii] helemaal alleen te varen. Hij moet de duivel opgesloten houden in dat huis op de bwatu, en als hij vertrekt uit de haven, roeit en stuurt de duivel. Dat is waarom de blanke man zijn huis op slot doet, dat is waarom…”

Als een eenzame reiziger gaat slapen vertrouwt die liefst op de goedaardigheid van zijn omgeving. Ik ben er niet bepaald op gebrand om gezien te worden als de bewaker van een kwade geest. Dit betekent anderzijds wel dat ik met een gerust hart mijn tent onbeheerd kan achterlaten want niemand durft in de buurt te komen. De inboorlingen geloven dat je kwade krachten beter niet uitdaagt.

Vliegtuigen verrassen de inboorlingen niet meer. Ze kennen inmiddels die machines. Een schip wordt aangeduid als “vuur op water”, en een auto was een piki-piki of zoiets.

Soms wordt er door zo’n auto een geit of kip overreden. Dit biedt de gelegenheid voor een groots feest en geeft recht op een aanzienlijke matapishi (compensatie) die wordt betaald aan de gekrenkte zwarte broeder.

De ochtend van mijn vertrek is het zo mistig dat ik niet verder kan zien dan mijn neus lang was. Het kalme, glasachtige water wordt stilaan onstuimig en de golven slagen tegen de zijkant van de boot terwijl ik wegdrijf van de de oever. Heel wat gedachten razen door iemands hoofd terwijl hij alleen vaart op de kalme wateren van de ongerepte wildernis. Onder normale omstandigheden, thuis, zou men waarschijnlijk nooit zulke gedachten hebben. Later, bij terugkeer in eigen land, blijven alleen herinneringen aan deze gevoelens over. Men heeft niet de moed om ze echt te herbeleven, omdat ze anders zelftwijfel en onbegrip opwekken[viii].

Dicht bij de boot loert het gevaar. Nieuwsgierige nijlpaarden proberen naar binnen te gluren en verraderlijke krokodillen zwemmen er direct onderdoor. Ze verdwijnen eventjes om dan met hun afzichtelijke snuiten ergens anders weer tevoorschijn te komen. Met gespannen zenuwen probeer ik ze te ontwijken. De zon daagt me ook uit door al haar warmte op de rivier te richten en haar stralen op die ene eenzame zeeman te stralen. Onderwijl moet ook bloeddorstige tseetseevliegen wegslaan. Die dragers van slaapziekte zijn altijd op hun levendigst in de felle zon.

Overdag vecht ik tegen de elementen. ‘s Avonds is de lucht boven de Kasai als een wazige koperen gloed en daalt het scharlaken gezicht van de ondergaande zon af tot in het bos. Het lijkt alsof ik tussen miljoenen fonkelende sterren vaar, ze weerspiegelen als diamanten in het water. Elke slag van mijn peddel verstrooit hen, maar ze komen weer bij elkaar als het water weer glad wordt. Ik meer aan en kan eindelijk mijn honger stillen en weer op krachten komen. Ik ben te uitgeput om herinneringen op te halen aan  de vele avonturen van de afgelopen dagen. Toch dwing ik mezelf dagelijks om in mijn zeillogboek te schrijven, ook al zijn mijn handen zo hard geworden van het roeien dat het moeilijk is om nog een pen vast te houden. Ik staar in de zilveren mist die zoals elke avond over mijn boot hangt en val in slaap.

De Sankuru, een zijrivier van de Kasai, vergroot bij de samenvloeiing de al aanzienlijke watermassa.

Ik ben gewend geraakt aan het leven op de rivier, maar bij het zien van het grote bord voor de Swinborn stroomversnelling overvalt me enige huiver. Veel mensen zijn het slachtoffer geworden van deze stroomversnelling – ik zou niet de eerste zijn. Ik voel me zoals toen ik over de Kaueue-cataracten in Angola voer, waar mijn Poznań I is gezonken.

Mijn bonzende hartslag wordt al snel overstemd door het gutsende, kolkende water. Een stel rode en zwarte boeien markeren de vaarroute. De boeien slingeren onder de kracht van de stroming heen en weer en zouden zelfs een veel grotere boot dan de mijne kunnen verpletteren, maar ik blijf Maryś hardnekkig in het midden van de watersnelweg sturen. Ik verlies alle tijdsbesef. Met al mijn kracht, smeek ik mijn peddel om mij veilig door de verraderlijke stroomversnellingen te loodsen…Ik slaag erin Swinborn te passeren, en de rivier wordt weer breder. Ik hed een ander obstakel overwonnen.

Terwijl ik wacht tot het kampvuur uitdoof zit ik in mijn comfortabele leunstoel, rook sigaretten en geniet van de stilte. In de buurt hoor ik geplons van kleine vissen die worden aangetrokken door het licht. Ik weet dat er spoedig grotere zouden volgen die krokodillen naar het gebied zouden lokken. Van tijd tot tijd hoor ik het fluwelen geritsel van vleermuisvleugels boven me, terwijl watervogels kleine visjes oppakken die uit het water springen.

Bliksemflitsen en een kramp van reumatische pijn kondigen elk op hun manier de regen aan die ik al een hele tijd niet meer gezien heb. Bij het aanbreken van de dag lokt het glasachtige wateroppervlak me weliswaar om door te varen al belooft de aanzwellende massa zwarte wolken niet veel goeds.

Ik besluit toch te vertrekken. De ritmische peddelslagen meten het verstrijken van de tijd. Plotseling steekt de verwachte storm op en de lucht en het water worden zwart. Stormgolven slagen tegen mijn kleine vaartuig en spuiten schuim hoog in de lucht. De watermassa lijkt op een woelige zee. De golven briesen, de donder buldert en de hemelsluizen gaan open. Mijn boot begint vol te lopen en ik moet rechtop roeien, maar de peddel beweegt niet meer. Hij lijkt bevroren in de ijzeren greep van de woeste stroom. Ik kijk vol ontzag toe hoe geiserachtige waterstralen omhoog schieten.

Ik overleef andermaal deze gesel der weergoden en na  zo’n dagje heb ik mijn avondeten wel meer dan verdiend! Bananensoep besprenkeld met olijfolie, pasta (helaas, zonder kaas), en tenslotte, goede koffie en in olie gebakken beignets, die ik ‘reizigersbrood’ noem.

Terwijl ik kook, denk ik aan thuis – zoals ik elke dag doe. Ik neurie een lied zodat de stille nacht boven de Kasai weet dat een Poolse bedoeïen kampeert op dit kleine eiland. Gewiegd door de zachte golven, val ik in slaap terwijl de wind een slaapliedje fluistert.


[i] Southern Cross was een driemastschoener, oorspronkelijk gebouwd in 1891 voor de Melanesische Missie van de Anglicaanse Kerk en de Kerk van de Provincie Melanesië, en ging in 1920 met man en muis verloren bij King Island, Tasmanië. Het is een raadsel hoe een voormalige kapitein hier in Congo is verzeild geraakt.

[ii] De verkleinvorm van de naam Maria. Deze boot werd genoemd naar Nowaks vrouw.

[iii] De Poolse nationale vlag

[iv] Het huidige Kinshasa

[v] Een handelscentrum voor ivoor en rubber. In het begin van de 20e eeuw werd hier een residentie van de Katholieke Apostolische Prefectuur van Opper-Kasaï gevestigd.

[vi] Het huidige Llebo in de Democratische Republiek Congo

[vii] van het Franse bateau

[viii] Het blijft gissen naar welke gedachten Kazimierz hier refereert. Twijfelt hij aan zijn geloof, zijn westerse waarden?

Vergelijkbare berichten