Waarin Kazimierz de stad achterlaat en al vlug op sporen van geweld stoot, alvorens aan den lijve te ondervinden dat de woestijn een bijzonder harde omgeving is om door te fietsen.

Mijn hart bonsde van opwinding op het moment dat ik het onbekende land inging. Ik voelde me als de kapitein op een schip, maar dan één zonder zeilen, roer of bemanning. 

Het was nog ochtend toen ik op 30 november 1932 de azuurblauwe golven van de Middellandse zee en de kust van Tripoli achter me liet. De kuststrook rond Tripoli leek te herleven nu de oorlog was beëindigd en de tuinen stonden in bloei. Op de nieuw aangelegde wegen ritselden wat bladeren in de zeebries en er waren fonteintjes aangelegd voor de dorstige toeristen.

In de schooltjes kon je kinderen ‘Giovenezza’ horen zingen, even hartstochtelijk als hun leeftijdsgenoten in Napels of Rome. Toen was ik nog vol bewondering voor  de elegantie en creativiteit van de Italianen, en voor hun bedrijvigheid. Hier begreep ik dat Mussolini streefde naar een toename van de Italiaanse bevolking en hoe het krijgen van kinderen werd aangemoedigd. Grote gezinnen werden beschermd met tal van wetten. Hier werd werk gemaakt van een tweede Italië dat moest dienen als graanschuur en als tuin voor de tegenhanger op het Europese vasteland. Hoewel de veroveraars van Tripolitania en Cyrenaica een medaille verdienen voor al hun werk is een deel ervan onmiskenbaar met bloed bevlekt. Dat zou ik later met eigen ogen kunnen vaststellen. Wanneer ik de lokale bevolking er naar vroeg zeiden ze me dat ze gelukkig warn. De ongelukkigen hadden niet veel meer te melden: hun skeletten lagen verspreid over de Rode bergen en de nabijgelegen woestijn. Ze sierden de steppe als een grimmige herinnering aan de bloedige oorlog. De bedoeïenen die de slachting overleefden worden nu ingezet bij de aanleg van wegen en de bouw van scholen en ziekenhuizen. Als de duisternis valt drijven hun bewakers hen met bajonetten in de kampen. De zwarte soldaten patrouileren er langs de prikkeldraadomheiningen. Hun geweren, die glimmen in het maanlicht, staan op scherp.

De rit langs de kust van Tripolitania verliep aangenaam. Mijn fiets snelde over het gladde asfalt helemaal tot in tot Bu Jhulau, een kleine oase bij steile rotsen aan de voet van de enige bergketen die Tripolitania rijk is. De bergen van Jebel Nafusa lopen van de Golf van Sirte tot aan de Tunesische grens. Hoewel de hoogste piek nauwelijks 840 boven zeeniveau ligt is het hier extreem bar. De bomen worden geregeld geteisterd door stormen en gedijen alleen nog in de droge rivierbeddingen van de afgelegen ravijnen.

Ik volgde de weg naar boven en pauzeerde regelmatig. Niet alleen om uit te rusten maar 

ook om van het landschap te genieten. Vanaf de rand van de klif strekte zich in noordelijke richting een panoramisch uitzicht uit over meer dan 60 kilometer. Beneden lag een kleine, charmante oase met daarachter een uitgestrekte steppe. En nog daarachter lag het stadje Al Azizia verscholen tegen een alleenstaande, uitstekende rots. De groene tuinen en witte gebouwen van de hoofdstad en zijn haven waren nog zichtbaar in de verte. Daarachter strekte zich de blauwe Middellandse Zee uit tot aan de horizon.

Deze plek zal niet eeuwig wild en onaangetast blijven. Binnenkort, zullen er hier resorts en hotels zijn, met mooie tuinen aangelegd op speciaal hiervoor geïmporteerde grond. Het zal een van de mooiste plekjes ter wereld worden. 

[…]
Dit is een fragment uit het boek.
Wil je op de hoogte blijven van de publicatie?
Vul het formulier in.

De woestijn begint haar avondgebed: een hymne die resoneert door de duinen en over de torenhoge bergen. Die zich verplaatst over de gladde serir en de uitgestrekte, steile wadi’s. Elke steen en zandkorrel doet mee met het refrein. Als je je oor te luisteren legt tegen een schijnbaar levenloze kei of boven een vuistvol gouden zand hoor je het stille, nederige gefluister heel duidelijk.

Een Toeareg, een kind van de Sahara, ongeschoold en misschien niet eens beschouwd als mens in de ogen van de beschaafde wereld, vroeg me ’s nachts of of ik ‘de woestijn kon horen bidden’. Nadat hij zich volgens de Koranvoorschriften ritueel gewassen had -met zand in plaats van water- viel hij op zijn knieën en een nederig lied voor Allah vloeide uit zijn eenvoudige, nomadische ziel.

En toen dacht ik het geluid te horen van klokken van de kleine kerk in Polen waar ik vroeger bad. In de stilte van van de woestijn herhaalde ik de woorden van een gebed dat mijn moeder me had geleerd. Het was Zondag, en hier, in dit vreemde woestijnland, voegde deze eenzame reiziger zich bij het zand en keien en bad hardop, in het Pools.

Vergelijkbare berichten